De afgelopen week of twee kwam op de achtergrond een zachtjes knagend gevoel van ‘komaan, aanvullen die lijst met speelmomenten’ opzetten. In realiteit had ik best wel wat speelmomenten, al waren ze nu niet meteen van het erg openbare type. Kamermuzieklessen bijvoorbeeld, gevolgd door kamermuziekexamens: twee gisteren, eentje vandaag.

Piano-on-StageKamermuziekexamens, dat is een dag of drie achter elkaar van ’s ochtends tot late middag door de hele school – maar vooral in de buurt van de kamermuziekzaal en de concertzaal – jonge meisjes/vrouwen in zwarte jurkjes in 1000 varianten, haren die extra aandacht hebben gekregen, hakken die hoger zijn dan gebruikelijk, jongens/jonge mannen met perfect gestreken overhemden en broeken, voor een keertje netjes geschoren (de meesten) en haren in de plooi.  Een instrumentexamen afleggen is een beetje performen, een mini-concert geven, en daar hoort dus ook de juiste outfit bij. Waarom die voor klassieke muzikanten bijna steevast zwart is? Omdat heel wat muziekinstrumenten ook zwart zijn? Nu ja, mijn excuses aan de strijkers, koperblazers, slagwerkers, dit raakt duidelijk kant noch wal. Omdat het hoogglanszwart van vleugelpiano’s het allerheerlijkste, diepe, machtige zwart van de wereld is, een soort oceaan van zwart waar je liefst in wil duiken om er nooit meer uit te komen? Dit is gewoon een pianisten-vooroordeel, geef ik grif toe. Omdat zwart een neutrale kleur is en je als muzikant dan de aandacht van het publiek niet afleidt van de muziek? Omdat het in een orkest of ensemble gek zou staan als iedereen z’n eigen bonte plunje draagt en zwart dan een geschikte verbindende factor is, geschikter bijvoorbeeld dan wanneer iedereen knalrood of kanariegeel zou dragen? Ach, ik weet het niet. Maar het heeft iets, al dat elegante zwart, al die jonge mensen en de sfeer die tegelijk intens, lichtjes plechtig en zoemend van zenuwen is. Helemaal geschikt om een filmploeg op los te laten en een aflevering ‘Het leven zoals het is – conservatorium’ te draaien, bedacht ik vanmorgen, toen ik onderdeel was van die milde gekte.

Tegelijk is het ook bloedserieuze gekte. Je moet er staan (ok, zitten in mijn geval), je beste niveau halen, voldoen, zenuwen onder controle hebben. Want je publiek bestaat niet uit welwillende melomanen die een avondje uit zijn en sowieso applaudisseren, wel uit een jury van – over het algemeen – minzaam glimlachende, maar genadeloos kritische professionals. Dus ja, als speelervaring kan het voor mij tellen. Elke als het ware apart gevoelde seconde vanaf het moment dat ik de zaal in moet, de jury begroet (de blik en glimlach van docenten die ik persoonlijk ken als ankerpunten gebruikend om mezelf moed en vertrouwen te geven), de stappen die onontkoombaar naar de piano leiden, het bankje (te hoog, te laag, net goed, halve centimeter aanpassen), de laatste blik op de partner(s) met wie ik speel. Moeten starten, niet kunnen zeggen ‘sorry jongens, ik heb me bedacht, vandaag toch maar even niet’.

Als ik het ergens mee kan vergelijken zou ik zeggen: even onontkoombaar als bevallen. En net zo’n ‘elke-seconde-afzonderlijk-gevoeld’-ervaring. De bevrijding en ontlading achteraf zijn ook – een beetje – vergelijkbaar. En het haarfijne evenwicht dat goed moet zitten: haalt de angst het, dan ligt hel om de hoek, overheerst vertrouwen dan kan het wonderlijk aanvoelen. Maar piano spelen op een podium voor een jury doet dan weer geen pijn, dus daar stopt de vergelijking. En verder: na afloop is elke klank verklonken, neem je geen lijfelijk resultaat mee naar huis waar je de rest van je leven een innige verbinding mee hebt. In tegenstelling tot bevallingen levert muziek maken efemere pracht op. Daar hou ik het voorlopig op. En dan maar hopen dat de jury genoeg sprankeltjes pracht heeft gehoord gisteren en vandaag.